FLANDERS, John



Spoken op de ruwe heide
…..
Het lijkbiddersvrouwtje blies de laatste kaars uit en het werd akelig donker in de kamer, waar een mens voor altijd was heengegaan.

Sir Harold Seagrave had daar drie dagen lang, bleek en koud in een open eiken kast gelegen, en zijn vrienden waren hem daar een laatste vaarwel komen zeggen.

Vóór het deksel werd toegeschroefd, had het lijkbiddersvrouwtje drie in ’t zwart geklede knaapjes in de sterfkamer geleid en hen vermaand heel zacht op de tenen te lopen.

- Slaapt vadertje, en mogen we geen lawaai maken? Vroeg de kleine Ruddy, die nauwelijks zes lentes telde.

- Ge moet zwijgen, jongeheer Seagrave, had het donkere vrouwtje hem streng vermaand, dat is erg oneerbiedig jegens de doden.

- Werkelijk? Waar zijn die doden, mag ik ze even zien? bad de kleine nieuwsgierig, maar de helleveeg gaf hem heimelijk een por in de rug.

Zijn twee andere broers, die enkele jaren ouder waren, - Nat was toen de dertien nabij en Dorsan elf - beten zich op de lippen en keken met dik betraande ogen naar het vredige gelaat van hun afgestorven vader.

- O vadertje… schreiden de knaapjes, en Ruddy, die zag hoe bedroefd zijn broertjes waren, begon angstig te wenen.

- Wel, heb ik van mijn leven… begon het lijkbiddersvrouwtje, maar toen werd ze bij de arm gegrepen en heel onzacht de deur uitgewezen.

Een jonge priester was onhoorbaar binnengetreden en omarmde de kleine wezen.

…..

De westerwind greep woest de diligence in de zijde, als wou hij ze van de weg af, de sloot in duwen.

De weg die de postsjees moest afleggen, was eenzaam en leidde door bos en braakland. De herbergen op de kant waren schaars en armoedig. De postiljon maakte slechts korte halten om van paarden te verwisselen en een geringe versterking te nemen.

Slechte tijden! De mensen reisden weinig en het merendeel koos de waterweg, al was hij dan ook langer. Ook waren er maar weinig passagiers in de enge rokerige bak der koets.

De drie kleine Seagrave’s zaten dicht bijeen gedrongen in de verste hoek van het rijtuig, dat stampte en slingerde als een kotter in het onweer.

Hun oom was al even stroef als de omgeving. Hij had zich in een dikke reisdeken gehuld en zijn vilten hoed over de oren getrokken. Van zohaast de wagen zijn vaart verminderde, kwamen zijn kleine oogjes even tussen hoed en deken gluren en zijn rechterhand deed een gewisse beweging.

Nat had gezien dat deze hand een pistool met dubbele loop omklemde en dat stemde hem niet vrolijker.

Een reiziger, die enkele uren na hun vertrek uit Londen in een onooglijk dorpje was afgestapt, had gans die tijd van baanstropers en straatdieven gesproken, die de postkoetsen staande hielden en de reizigers uitplunderden en maar al te dikwijls vermoordden.

Op ’t laatste kwam hij met zulke gruwelijke herberghistories voor de dag, dat Mr. Baldwin Seagrave het uitgilde van kwaadheid en hem gebood te zwijgen met die kletspraat.

- Kletspraat? Had de man gebelgd uitgeroepen. Nu, mij goed…maar ik hoef niet te overnachten op een dier sombere pleisterplaatsen, en op uw huid moet ik niet passen. De duivel hale u, oude heer!

…..


Het geheim van de Grommende Rots

…..
Plotseling vloog Barnaph overeind. Het koude zweet stond hem op de slapen: een zonderling geluid had de nachtelijke stilte verbroken. Eerst was het een vaag gerommel, maar het nam steeds maar in kracht toe en weldra vulde het de hele vallei als met het geluid van rollende donderslagen.

‘De Rots! De Grommende Rots!’ hijgde hde banneling. Het angstwekkende gedonder scheen inderdaad voort te komen uit de geheimzinnige stenen gestalte. Barnaph mompelde een schietgebed. Toen hij weer opkeek, kon hij een angstkreet niet onderdrukken: op de plaats van de sluier gaapte nu een dreigende, zwarte opening0.

‘De hemel sta me bij!’ gilde hij.

‘Kom binnen, Barnaph!’ klonk een heldere, metaalachtige stem. Eerlijke mensen zoals jij hebben niets te vrezen van de Grommende rots, noch van Shannon Jack…’

‘Shannon Jack! Stotterde Barnaph.

In het weifelende licht van zijn vuurtje onderscheidde hij een sombere gestalte. Die stond in de opening van de rots, omhangen met een wijde mantel, het gezicht achter een masker verborgen. Aan het einde van een kronkelende gang lichtte de gele schijn van een harsfakkel.

…..