CARMIGGELT, Simon
De dichter, thuis
Naast telefoon en drenzig kinderleven,
wacht hij gedwee op ’t hemels bevel.
Meiregen van ’t woord. Maar kómt ze wel-
de dame, die dit alles kleur moet geven?
Ook ’s avonds krast hij met zijn pen.
Een krekel is hij, die zijn dij bespeelt.
De vogel mijdt de lamp. Wordt soms ´n vette hen,
die ranzig tokkelt, denkend dat zij kweelt.
Maar dan ontsnapt een snik zijn volle krop
en vallen de koralen eensklaps uit de hemel.
Zie, wat beweegt daar tussen stergewemel ?
Twee duiven dalen neer / twee mussen stijgen op.
Zo vliedt de lange nacht. Zijn brave vrouw
vindt hem des morgens bleek naast zijn geweer.
Een schimmenjager met kartonnen speer.
Een dwerg die kralen rijgt aan ´t galgentouw.
Later
Later gaan wij naast elkaar,
wandelen op de Overtoom,
Drinken zoete melk met room,
strijken door ons grijs haar.
Zie je ons daar samen lopen?
Naast elkaar - zo diep bedaard,
jij een lieve ouwe taart
ik nog kras - dat is te hopen
Maar al worden we ook wrakken
al dat vreselijke snoeven
zal tenminste niet meer hoeven;
gaar of muf, we zijn gebakken.
En we zeggen: "kijk, de tram"
of : "hoor jij die vogel zingen?"
Al die nutteloze dingen,
want het hoeft niet meer ad rem.
En het hoeft niet meer zo rap,
want we moeten nergens heen.
Ach, we wonen toch alleen
in zo'n rothuis met een trap.
Ik beloof je dat ik dan
het attent zijn aan zal leren
En ik zal ook vaak proberen
of jij nog wel lachen kan.
Lachen als een oude dame
die haar zegje heeft gezegd;
die, als zij wordt afgelegd,
zich voor niemand hoeft te schamen.
Wel, wel, wel, zo zal dat gaan
en we sterven heel bedaard,
op een donderdag in maart,
tegelijk - daar hecht ik aan.
En als onze aardse last
met de wereld gaat vergroeien,
zal uit jou een bloempje bloeien,
een viooltje, dat staat vast.