Download document















BOUTENS. P.C.


Ik ben ontbonden en gedeeld


Ik ben ontbonden en gedeeld,

Ik ben gebroken en verstrooid -

Wanneer uw liefde mij niet heelt,

O lief mijn lief, genees ik nooit.

Ik ben gebroken en verstrooid.


Mijn ogen in de lichte dag

Behalen zijn verrukking niet:

Of ik de vleuglen van de lach

In dichte droom verloren liet,

Behalen zij zijn vreugde niet.


Waar is der nachten zwarte schoot,

De moederborsten van haar troost? -

Nog staat de hemel avondrood,

Daar breekt de morgen weer door 't Oost

En elke kim is onrustrood.


Een balling uit mijn eigen hart,

Tast ik door de gevangenis

Die deze lege wereld is;

Ik kan niet reiken waar gij waart,

Ik vind de deur niet naar mijn hart.


Ik roep u, maar gij antwoordt niet.

Uw naam blijft op mijn lippen stom.

En de echo draagt alleen weerom

De dove hoon die ons verried.

Uw naam blijft op mijn lippen stom.


Ik ben ontbonden en gedeeld,

Ik ben gebroken en verstrooid -

Wanneer uw aanblik mij niet heelt,

O lief mijn lief, genees ik nooit.

Ik ben gebroken en verstrooid.



///////////////////////////////////////


O konden we eens zo samen staan

Aan de allerlaatste brug,

En saam en blij er overgaan -

Wij kwamen nooit terug!

(Avondwandeling)



Lethe


‘Hoe over 't brandend blind basalt

Vind ik de weg naar Lethe? -

O alles te vergeten

Eer de avond valt!


Ik weet dat dood en donker komen

Als dit schel daglicht is geblust,

Maar ik wil diepe klare rust,

En zonder dromen.


Voor wie als ik van kind tot knaap,

Van man tot grijsaard derven,

Voor die is dood en sterven

Maar verontruste slaap...


De zoete macht tot lach of traan

Gaf mij en nam mij 't leven.

Alleen mijn ogen bleven

Kijken, mijn voeten gaan.


Hoe vaak sindsdien waar 'k zat en ging,

Is langs mijn wakende ogen

De lange trein getogen

Van aller lust herinnering.


Wat moet ik aldoor zien wat 'k weet?

Al 't reddeloos volbrachte,

Al 't reddeloos gedachte:

Gelijk is wat ik liet en deed!


O eer de dood mijn leden bind'

En hen voor eeuwig bedde, -

Wat zal mijn ogen redden

Van deze droom die immer nieuw begint?


O blanke ziel, o rode bloed,

O hart verdwaald daartussen, -

Wie zal in slaap u sussen

Tezamen en voorgoed?


Mijn voet kan vóór de avondval

Nog vele mijlen reizen,

Wil één de weg mij wijzen

Naar Lethe's dal.


Wie over 't brandend blind basalt

Brengt mij naar Lethe? -

O alles te vergeten

Eer de avond valt!’


Tweede strofe uit de nalatenschap van Andries de Hoghe


Onze vaders hebben ons niet geweten,

wij bleven voor hen als verstotenen;

alleen de blindheid onzer moeders

heeft ons vermoed en liefgehad.


De broers en zusters die daar waren,

onze aangewezene gelijken,

zij sloten rond ons donker heimwee

een bond van levenlicht verzet.


Uit onze weerstandloze handen

grepen ze ons deel van 't blinkend speelgoed

eerst met begeertes weifle glimlach

dan met het kort gebaar van recht.


Wrevel om deernis niet te deren

versmeet het waardeloos begeerde

als onzer ogen roerloze aandacht

geen schaduw leed van spijt of wrok.


De kussen hunner korte liefden

bestierven op ons koele wangen;

de hartstocht onzer bleke lippen

ontweek de rozen van hun mond.


Als die niet zijn bestemd te leven,

planten die in de dag verkwijnen,

zo bloemeloos en bladerdonker

rees onze schaduw naast hun bloei....


O siddrend leed der ver bewusten,

o bitter hachelijke keuze

van ademloos te moeten wachten

op onberekenbaar geluk!


zich liefdes eigen kindren weten,

en hare volle dag verbeiden

in donkre schijn van liefdelozen,

die nimmer zich verraden mag.

…..


Achttiende strofe uit de nalatenschap van Andries de Hoghe


Niet langer zal ik hier een vreemdling zijn,

maar eindlijk woning maken in dit land

waar Gods beloofde schoonheid opging als een ster

en daalde in vuren regen; en mijn mond

at van der aarde vruchten die, gedrenkt

in verse vlammendauw, mij lijf en ziel

laafden en sterkten zonder onderscheid.

Nu zal ik wonen hier waar dag en nacht

voortaan schatplichtig zijn aan ons geluk,

en ieder uur zijn goude' en zilvren ooft

volrijp en levend inbrengt; en ons hart

zal eindlijk rusten van verlangens tocht -

Zo zon ik in de jonge overmoed

van uw bezit, maar aan het zand der kim

zeî de avondzee der stille oneindigheid

haar boodschap klaar en onherroepelijk:

de tijd heeft uit, en de eeuwigheid begint...


Dertigste strofe uit de nalatenschap van Andries de Hoghe

Naamloos en ongekend,

niet meer dan ener vrouwe zoon,

zo moge ik slapen ergens in de schoot der aarde,

naakt in het ragge purper dezer liedren,

de flarden van 't scharlaken kleed der schande,

dat nooddruft heeft aanvaard, geluk niet afgeleid:


zo laat mij bij u zijn herdacht,

geslaafde knechten, in dees wrede krijg,

die leven heet,

gezweept door de almachtge nuk

van onverbiddlijke onzichtbare tiran:


zo laat mij zijn herdacht,

een kind, een knaap, die voor uw ogen viel,

voor wiens verbleekte glimlach uwe handen,

ontroerd van onbegrepen eerbied,

dolven een haastig en verloren graf.


Leeuwerik


Blijft gij nooit één blanke uchtend,

Leeuwrik, zingen hier beneên,

Die uw nachtlijk nest ontvluchtend

Door de zilvren neevlen heen


Vleuglings vindt de gouden wegen

Waar uw aadmen juichen wordt,

Tot uw zang in vuren regen

Naar de koele vore stort;


Zingt gij nooit de rode smarten

Van de duistre aardenacht,

Wordt het bloeden onzer harten

Wel gestelpt, maar nooit verklacht?...


In het ijle blauw verloren

Volgt mijn oog niet meer uw vlucht,

Maar uw antwoord dwaast mijn oren

Met zijn zaligend gerucht:


Steeds, uit vreugd of smart gerezen,

Heeft de ziel uw vreugd verstaan,

En tot uwe vreugd genezen,

Ons gemeen geheim geraên:


Alle smart omhooggedragen

Meerdert vreugdes gouden schat:

Slechts de vleuglen die ons schragen,

Zijn van aardes tranen nat.



Goede dood

Goede Dood wiens zuiver pijpen
Door 't verstilde leven boort,
Die tot glimlach van begrijpen
Alle jong en schoon bekoort,

Voor wie kinderen en wijzen
Lachend laten boek en spel,
Voor wie maar verkleumde grijzen
Huivren in hun kille cel, -

Mij is elke dag verloren,
Die uw lokstem niet verneemt;
Want dit land van most en koren
Is mij immer schoon en vreemd;

Want nooit beurde ik hier te drinken
't Water dat de ziel verjongt,
Of van dichtbij hief te klinken
't Verre wijsje dat gij zongt:

Alle schoon dat de aard kan geven,
Blijkt een pad dat tot u voert,
En alleen is leven leven
Als het tot de dood ontroert.


Nacht-stilte

Stil, wees stil: op zilvren voeten
Schrijdt de stilte door de nacht,
Stilte die der goden groeten
Overbrengt naar lage wacht...
Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtse streken,
Klaar als ster in licht zou breken,
Zonder smet van taal of teken
God in elk van ons.


De maan is al boven de seringen

De maan is al boven de seringen;
De stralen hellen de kruinen langs...
De nachtegaal houdt zich stil van zingen
Tot de hof verlucht staat van haar glans.

Tot de donkere tuin als een ijle beker
Tintelt vol licht, dofgouden wijn,
En als slaapwandelaars onzeker
De rozen ontwaken in de schijn...

Ik weet niet wat ik meer moet vrezen,
De nachtegaal met haar luide klacht,
Of de stille maan die droomt volrezen
Over de witte rozenpracht...

Laat doof en blind mij - ik kan niet dragen
De telkens valse dageraad...
Wanneer zal eindlijk mijn zon weer dagen,
Die alle schemerschoon verslaat?


Morgenlijk verwachten

De dag staat als een maal bereid.

Ik proef in 't zuivre morgenlicht

Als een nog woordeloos gedicht

Uw naë afwezigheid


De verten zijn al luw van u,

Waar zon de laatste neevlen reeft,

Gij zijt al in het windbegin

Dat door de tere toppen beeft...


Breng mij mijn deel van 't koel gespeel

Dat tintelwater achter wilgen doet,

Van 't luchtazuur dat als blauw vuur

Door lichte linden gloedt.



Aan Prosper van Langendonck


Het koren! Nog het koren, zonder end


Wat onverhoedse sikkel heeft uw nest gedeerd

En dodelijk bezeerd

U in de veiligheid van 't neigend koren,

O Leeuwerik, o klaar Gerucht

Dat zong zijn blinde vlucht,

Gelijk een ster verschiet bij lichte dag, te horen?


Wij hebben allen wel ons nest gebouwd

Op vlakke zode, in 't groene hout,

Verzekerd dat Gods bliksems ons niet deren -

Maar wat kan 't vroom vertrouwen hoên

Voor wie niet weten wat zij doen,

Wier wrede onnozelheid moordt wat zich niet wil weren?


Ik weet dat ik u nog beluistren zal

Binnen dit dal,

Door 't springtij van de zomervloed bedolven...

Onsterflijk is des harten schal.

In elk geval:

Tot komend jaar wanneer de halmen golven .



Hart en land


Mijn hart wou nergens tieren

En nergens vond het vreê

Dan tussen uw rivieren

Nabij uw grote zee,

Mijns harten eigen groene land

Dat voor mij dood en leven bant.


De wind zong door de bomen

Tot in mijn stille huis

De stemmen uwer stromen,

Uw volle zeegeruis:

Daar brak mijn hart in zangen uit,

Daar werd de stem van 't bloed geluid.


Wel hebt gij mij gegeven

Al wat ik andren bood.

Ik zong van dood en leven,

Van liefdes rijke nood:

Des harten tederste ademhaal,

Hij werd verstaanbaar in uw taal.


Al dieper zoeter wonder

Fluistert uw stem mij voor...

Laat mij niet sterven zonder

Uw levenwekkend koor!

De wind die in uw lover luwt,

Is 't afscheid dat mijn hart niet schuwt.



Eindeloos

Wij die onze eenzaamheid

Droegen als goden,

Wij kunnen minnen

Eindeloos. . .

Zie welk een huis ons
Verlangen gebouwd heeft:
Landen en zeeën
Plaveien zijn vloeren,
Zonlicht en maanschijn
Zoldren de kameren,
Achter de sterren
Wijken de tinnen -
Wij kunnen minnen
Eindeloos. . .

Lief, dat gij mijn zijt,
Lief, dat ik uw ben,
Wat is het anders
Dan de diep-eerlijke
Grondloze klaarheid
Onzer onneembaarheid:
't Wolkloos bezinnen
Dat wij beminnen
Eindeloos. . . ?

Leven is groeien:
Enkel oneindigheid
Waarborgt ons liefde, lief,
't Eeuwige leven, lief, -
Leven was groeien, lief,
Eindeloos:
Nu wordt het bloeien, lief,
Eindeloos. . .

Wij die onze eenzaamheid
Droegen als goden,
Wij kunnen minnen
Eindeloos!


Liefdes uur

Hoe laat is ’t aan de tijd

        Het is de blanke dageraad:
        De diepe wei waar nog geen maaier gaat,
        Staat van bedauwde bloemen wit en geel;
        Weg in het nevellicht azuur;
        En morgens zingend hart, de leeuwrik, slaat
        Uit zijn verdwaasde keel
        Wijsheid die geen betracht en elk verstaat,

        Vreugd zonder maat,
        Vreugd zonder duur…

Hoe laat is ‘t aan de tijd?
        ‘t Is liefdes uur.

Hoe laat is ‘t aan de tijd?
        De zon genaakt de middagstee:
        In diepte van doorgloede luchtezee
        Smoort de akker onder ‘t bare goud;
        De vonken sikkel snerpt door ‘t droge graan;
        De schaduw krimpt terug in ‘t hout;
        In hemel – en in waterbaan
        Geen wolken gaan;
        Alleen de wit-doorzichte maan
        Blijft louter in het blauwe hemelvuur…

Hoe laat is ‘t aan de tijd?
        ‘t Is liefdes uur.

Hoe laat is ‘t aan de tijd?
        ‘t Is de avond: in zijn rosse goud
        Wordt schoon en oud
        Der wereld dagehel gezicht;
        Snel aan de hemel valt het water van het licht;
        En al de windestemmen komen vrij;
        De laatste wagen wankelt naar de schuur;
        De doden wenken aan den duistre Oostermuur;
        En boven glansbelopen
        Westerse schans in groene hemelwei
        Straalt Venus’ gouden aster open
        Zo plotseling en puur…

Hoe laat is ‘t aan de dag?
        ‘t Is liefdes uur.


Strofen geschreven na een wandeling naar de waterval van de Sinichbach

…..
Dan laat zij heimlijk als een dief

De aardse vriend, het aardse lief,

En vast in eenzaamheid en beidt

Het lief dat zelden maar verblijdt

Met vluchtger tegenwoordigheid

Dan kleur en smaak en geur en klank;

Want vóór der lippen stomme dank

Is zij verdwenen: vreemd en dood

Ligt daar de schijn waaruit zij vlood,

Een arm en duister aardeding;

En niets blijft dan de huivering

Van een die vangt de koude wind

Wanneer de zomerzon verzwindt

Achter leiblauwe bui; daar strijkt

Een schaduw neer op aard, die lijkt

Lichtlozer dan de diepe nacht -

Zo huivert ziel op stille wacht,

Maar lijdt haar onverzoet gemis

Als weelde en liever lafenis

Dan alle troost die de aarde biedt:

Zij luikt verlangens ogen niet,

Als heel de nacht een kind, een knaap

De omhelzing weert van lichtste slaap

Uit vrees dat om één uur verraad

Hem zijn jaloers geluk ontgaat. -


Dan daalt de zegen onverwacht

Als stille regen in de nacht:

Haar lijden zelf wordt blijde kracht,

Tinteljong bloed, een diepe bron

Van wellend licht; met elke zon

Die buiten stijgt, rijst in haar ogen

Vernieuwde gloed, het klaar vermogen

Dat alle dingen die het raakt,

Van diepe en eeuwge schoonheid maakt.

Zij wordt niet moe naar huis te schouwen,

Haar levengroene aarde onder blauwe

Welvende hemel waar het licht

Met nacht en dag verijlt en dicht.


Ziet zij voor 't eerst de korenlanden?

Het groene bos? De bocht der stranden

Met de onuitsprekelijke zee?

Dronk zij nog nooit de milde meê

Van lange zoele zomerregen?

Heeft wind een nieuwe stem gekregen?

Proefde zij nooit de lichte wijn

Van hemelvolle maneschijn?

Balsem van zondoorvloeide lucht?

Ziet zij voor 't eerst der wolken vlucht

Stillen in roereloze standen

Over de windloze avondlanden?

Der reine sterren ijle pracht

Boven de maneloze nacht?

Bleven al bloemen haar verborgen?

O anders zingen met de morgen

De vogels in het witte licht

Dat daagt op 't scheemrend aardgezicht.

Nooit was haar lief zo schoon, haar vriend

Zo rijk in liefde en zo bemind,

Nooit kwam der mensen vol bewegen

Zo diep doorzichtig schoon haar tegen...

Alles is haar of haar gemeen,

Maar toch zij zelf behoort aan geen.
…..


Slaapwandelen

Ik doof de lamp -: klaarwakker ligt

In manelicht

Mijn late tuin al winters leeg.

Aan d' overmuur aan 't eind van 't pad

Staat nog de moerbei ijl in blad

Van dunste verven,

En aan de maandroos vlinderveeg

Zweeft nog een knop te sterven...

Door de verlichte stilte licht

Uw blind gezicht,

Uw bleke handen vlammen voor u uit.

Ik hoor het krimpen van de blaên

Waar langs het perk uw voeten gaan,

Ik hoor uw aêms geruchten

Verdeinen op de hoge luit

Der strakgespannen luchten...

…..

Hoe drongt gij op dit weerloos uur

Door deur en muur?

Wat lichte droom geleidde uw donkre tast?

Bleef in zijn verre heerschappij

Uw hart niet meer gerust en blij?

Wou zich uw macht bewijzen,

Dat gij mijn eenzaamheid verrast

Met onvoorspelde reize?...

Ik aan de duistre kant van 't raam

Stamel uw naam -

Geen klank ontbloeit: mijn lippen blijven stom.

Ik voel mijn armen vastgeleid

In roerloze gebondenheid.

Zoals gij zijt gekomen -

Gij staat niet stil, gij kijkt niet om -

Zie ik u weggenomen...

Ik ben alleen: - klaarwakker ligt

In manelicht

De late tuin al winters leeg.

Aan d' overmuur aan 't eind van 't pad

Staat nog de moerbei ijl in blad

Van dunste verven,

En aan de maandroos vlinderveeg
Zweeft nog een knop te sterven.


Oerania

α τ ς γ ρ χα γ παρ ην τ ' γ γνετο Κ πρις .

De rosse zon hangt voor de purpren kimmedauw.

Het vlotte vlak der zee in stroken bleek satijn

Spiegelt de hoge weelden van smaragden schijn

Waar eenzaam schrijdt Oerania langs de hemelbrauw.

Dit is haar eigen dag, avond en morgen saam

Der uurloos eeuwige getijden van de ziel:

De korte helle wake waarheen samenviel

Wat hopen en herdenken droomt in liefdes naam.

De vlammerode hartstocht van de zomerdag

Koelt in de zilvren kroes tot honinggouden spijs.

Daar barst de broze vorm van blond doorzichtig ijs -

Over de watren ruist uw jonge godelach.

O dieper om alle ogen die ik heb bemind,

O roder om al lippen die ik heb gekust -

Uw ogen en uw lippen onder de effen rust

Van 't elpen voorhoofd waar de roos zich bloedend windt!

Brandpunt van schoonheids heimlijkheid, opperst Altaar

Waar in éen vlam versmelten toekomst en verleên, -

Uw voeten raken 't wankle opaal der golvetreên,

De hemel is een kolk van aureolen rond uw haar.

Het hooglied van uw bloed, het zingen van uw hart

Vult met muziek den horen der oneindigheid

Inniger dan de leeuwerik den morgen blijdt,

Zoeter dan nachtegaals melodieuze smart...

Wanneer reikt van uw lippen 't morgenhelle rood

Tot mijner lippen donkre eeuwenoude dorst,

En sluit de brand van uwer armen vlammen om mijn borst?...

O in dit leven niet, en nog niet in de dood!



Negende strofe uit de nalatenschap van Andries de Hoghe

Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik,

en geen der andren draagt zijn harts geheim -

dit donker zaad dat zwelt naar lichte bloei,

dit stomme leed dat hijgt naar luid geluk -

in zulk een klem van onverbreekbaar zwijgen.

Want als een kind, in vroegste jeugd verdoold

naar een ver land, moeder en moedertaal

alleen nog weet als felbewust gemis,

ergens achter de bleke horizon

een lang verloren onbereikbre schat;

en als zijn hart in druk van smart of vreugd

zich uit moet spreken aan een ander hart,

keert het vreemd woord in ledige echo weder,

ijdel en dood zodra zijn mond het sprak -:

zó, waar ik door de lichte volten dwaal

van dit ontelbaar levendschone volk,

wenken van de overzij der dubble stilte

ogen alzijds mijn ogen als gelijken,

en mijn hart bonst in luideloze zang;

maar als mijn schuwe groet hun nadertreedt,

en van hun lippen ruist het helder antwoord,

dan voel ik hoe ik nimmer halen zal

de simple aanslag van die heemse toon,

en 't teedre lied blijft op mijn lippen stom...

En andren onderwijl, als duistre schimmen,

met ogen achter schaduwmom versmeuld,

sluipen en duiken door het dichtst gewoel,

en vaak benadert mij hun half gebaar

als een dof grijnzen: ‘gij zijt éen van ons’ -

en van hun lippen valt een hees gefluister,

een taal waarin geen schepsel zingen kan,

maar waarvan iedre klank mijn hart doorpriemt

en ieder woord mijn diepste wezen schokt,

en tranen wellen, die mijn ogen branden...

O daar is geen die eenzaam gaat als ik!


Als de aard nog nat is.


Als de aard nog nat is

Van zonneregen,

Kom me dan tegen,

Kom me dan tegen;

Uw hart van alle wegen

Weet welk het pad is.


Waar uw verdriet woont

Diep onder bomen,

Kan ik niet komen,

Kan ik niet komen,

Maar helle troost zal stromen,

Waar u mijn lied troont.


Kom waar uw pijnwoud

Opent op blijde

Zalige weiden,

Zalige weiden,

Daar zal mijn liefde u beiden

In scheemrig kleinhout.


Als avond teêr weeft

Zijn groot erbarmen,

Mogen mijn armen,

Mogen mijn armen

Uw koude hart verwarmen,

Totdat het weêr leeft.


Mijn ziel heeft zo lang

Gevast van schreien

En lachen beie,

En lachen beie

Om zich devoot te wijen

Tot deze troostgang.


Toen in de nanachtdauw

Zich moede dromen

Baadden bij 't lome,

Baadden bij 't lome

Licht der laatopgekomen

Dagbleke maanflambouw,


Heeft zij in 't puurdiep

Der morgenplassen

Haar kleed gewassen,

Haar kleed gewassen,

Eer gulden tij ging wassen

En dag zijn uur riep.


Toen wilde dagbeek

In middaggaarde

Zich diep verklaarde,

Zich diep verklaarde,

En over dromende aarde

Kristallen lach leek,


Schepte ik de lichtwijn

In ogenbeker,

En waar hem zeker,

En waar hem zeker,

Tot avondoevers bleker

Dan 't sterrenlicht zijn.


Eén laat van zonbrand

Druppende roze

Heb ik gekozen,

Heb ik gekozen

Uit al de lichteloze

Bloemen aan bronrand.


Mijn liefde op wacht zal

Driemaal te zamen

U roepen bij name,

U roepen bij name

Als een verlate, eenzame

Vogel in nachtdal....


Als de aard nog nat is

Van zonneregen,

Kom me dan tegen,

Kom me dan tegen;

Uw hart van alle wegen

Weet welk het pad is.


Beatrijs
…..
Hoe dikwijls wies de jonge maan?

Hoe dikwijls zong zijn zomerlied

De wind door vloed van koorn en blaên? -

Beatrijs wist het niet.


O snel verteert de gouden vlam

De levensolie en de kracht

Der ziel die brandt voor God als lamp

Bij dag en nacht.


Zij doofde en stierf: in stille kerk

Sliep ze in Maria's tijdlijk kleed.

Een andre zuster deed het werk

Dat eens Maria deed.


Doch weinig zonnen stegen, en

Daar kwam een pelgrim moede en grijs,

Die vroeg de laatsten zegen en

Zijn graf naast Beatrijs.


Hij deed zijn sober kort verhaal

Dat telde de jaren van Mei tot Mei,

Voor al de zustren in de zaal.

En toen verstonden zij.

…..
Lang gleed de duistre manegloed

Door poort en vensterspleet.

Beatrijs trad naar Moeders voet -

Daar lag haar eigen kleed.


Geen wonder droeg meer wonders schijn:

Heur hart had lang verstaan

Hoe bij God al ons jaren zijn

Minder dan éen maan.


Zij wrong der haren blonde zij

In de oude huif; zij sloeg

Om leden slank de witte pij

Of zij die gistren droeg.


Zij leî om heur lendnen 't enge koord

Met kralensnoer en kruis.

Zij koos de sleutel en sloot de poort

Van 't nachtlijk huis.


En uurlang neeg ze aan Moeders voet

Geknield op 't kille steen;

Maar wat zij spraken, heeft geen vermoed:

Dat weten zij alleen.


Zij rees en ging, een blank gebed,

De duistre gang die leidt

Naar de enge cel en 't smalle bed,

Als gistren en altijd.

…..


Domburgs uitzicht


Opeens, met één blik te overbruggen, valt verslonken

De straklazuren Roompot tot een kronkelkreek

Voor ‘t land van Schouwen als verheerlijkt opgeblonken

En stralend aangedreven uit zijn nevelstreek:


De witte stranden en de brede berg der duinen

Met in zijn laatste plooi het kleine dorp bekneld,

De hoeven loofgepluimd binnen haar akkertuinen,

En verre bezigheid van volk en vee in ‘t veld.


De vuren bal der zon, al losser en al bleeker,

Zinkt naar de zuivre zeeplas zonder avondrood;

En op uw komst gerust en van onze afspraak zeker,

Beheerst de heldre geest zijn leven en zijn dood.


Gastvaardig open staan de stille wereldwijken

Voor dit verlangen dat nog nergens woning zocht.

Uw stem en glimlach mag mij overal bereiken

Als zonneschijn en wind op de’ ongemoeide tocht


O korte kussen met voor gisteren en morgen

En voor- en achterland Gods grondloze eenzaamheid,

Zoetste verlorenheid waarin wij zijn geborgen,

Steeds uit onszelf gered en tot elkaar bereid.