VAN TEYLINGEN, Hendrik
Linda-Lou
Mijn Linda-Lou verblijft onthecht
en roerloos in een gladde kist.
Twee cent zijn op haar blik gelegd.
Naar mij wordt, lees ik hier, gedregd.
Men heeft haar lichaam opgevist
onder Terhorne, in de mist.
In kleine letters staat gezegd
wat men vermoedt en zoal gist.
Laat ze maar raden, Linda-Lou.
We weten zelf het best hoe moe
we elkaar waren – godnogtoe.
Ik vouw mijn krant op en betaal
twee Bokma’s, telefoon en maal.
Mijn hoed, mijn regenjas, mijn sjaal.
Roof
Hoe blank is de receptioniste
achter haar kristallijne ruit.
Haar parelmoeren ogen mistig,
lacht ze de glimlach van een bruid.
Een lokroep die haar lippen tuit
elk donker welkom dat ze lispelt.
Haar adem floerst uitheems gekruid
door het loket, innig en kwistig.
Een doodverlegen employee,
ze kent hem van zijn rood gezicht,
bestraalt haar met een röntgenblik.
Ze groet hem met een vage knik,
haar vormen naar hem opgericht.
Hij voert haar in zijn borstkas mee.